Een studie naar de inhoud en functie van Bachs jaargang koraalcantates.

door Lydia Vroegindeweij

In 2024 vieren we een bijzonder dubbel-jubileum in de kerkmuziek. Niet alleen bestaan de liederen van Martin Luther nu precies 500 jaar, maar bovendien componeerde Johann Sebastian Bach 300 jaar geleden zijn jaargang koraalcantates in Leipzig. Dat deze collectie cantates over kerkliederen in 1724 heeft bijgedragen aan de ‘Jubilierende Lieder-Freude’ bij het 200-jarig bestaan van de eerste protestantse liedbundels is zeer aannemelijk.[1] De werkelijke betekenis van de koraalcantates gaat echter verder, want ze blijken zeer nauwkeurig aan te sluiten bij de inspanningen van theologen en hymnologen om het lutherse liederfgoed te redden. In dit artikel geeft Lydia Vroegindeweij inzicht in de omgang met het protestantse kerklied aan het begin van de 18e eeuw en de rol van Bachs koraalcantates daarin.

Inhoudsopgave

[1] Er zijn festiviteiten rond dit jubileum gedocumenteerd in onder meer Hannover en Magdeburg.

Koralen als basis voor cantates

Wie de teksten van Johann Sebastian Bachs koraalcantates bestudeert, herkent al snel zijn kenmerkende aanpak bij deze ‘jaargang’ cantates uit zijn tweede ambtsjaar in Leipzig. In deze 40 cantates, geschreven tussen juni 1724 en maart 1725, vormt niet de zondagse Bijbellezing de basis voor de tekst, zoals in zijn eerste jaargang, maar een luthers kerklied. Maar liefst acht liederen zijn van Luther zelf, zoals Aus tiefer Not schrei ich zu dir (BWV 38) en Mit Fried und Freud, ich fahr’ dahin (BWV 125) en ook Maria’s loflied uit zijn Duitse Bijbelvertaling werd bewerkt tot koraalcantate Meine Seele erhebt den Herren (BWV 10). Het zwaartepunt van de liedkeuze ligt op de beginperiode van de Reformatie en op de tweede helft van de 17e eeuw. De periode van de Dertigjarige Oorlog is overgeslagen – er is slechts één cantate gebaseerd op een lied van Paul Gerhardt – en ook liederen van Bachs tijdgenoten ontbreken.[2]

De librettist handhaafde in elke cantatetekst de eerste en laatste strofe van het lied, waarbij Bach het openingskoor telkens een karakteristieke bewerking gaf en de laatste strofe van het lied voorzag van een eenvoudige vierstemmige zetting van de vertrouwde melodie als slotkoraal van de cantate. De tussenliggende strofen van het lied bewerkte hij tot recitatieven en aria’s. De teksten daarvan zijn door de tekstdichter zo herschreven dat de soms zeer compacte, rijmende poëzie van het lied grammaticaal werd herschikt om de inhoud begrijpelijker te maken. Bovendien gaf dit Bach meer ruimte voor muzikale expressie van barokke thema’s als strijd, duivel en hel, maar ook om te benadrukken hoe troost te vinden is in het geloof.

[2] De koraalcantatecyclus bestaat, naast het Loflied van Maria, uit 22 cantates met een lied uit de 16e eeuw, waarvan 12 uit de begintijd van de Reformatie, en een groep van 17 cantates met een lied uit de 17e eeuw, waarvan 8 uit de eerste helft en 9 uit de tweede helft van de eeuw.

Trends in Bach-onderzoek

Eerder onderzoek van de koraalcantates richtte zich onder meer op de vaak zeer beperkte relatie met de Bijbellezing van de betreffende zondag, de vraag welke liedbundel de bron van de liedteksten was en of er verband was met het zondagslied of bepaalde liedpreken.[3] Uiteraard speurde men zeer intensief naar de mogelijke tekstdichter van de koraalcantates, die in tegenstelling tot de andere cantates van Bach, nog steeds niet bekend is.[4] Ook is de jaargang koraalcantates herhaaldelijk onderzocht in de context van ontwikkelingen binnen de kerkmuziek. Het evangeliemotet in het Duits bestond immers al, evenals het concept van het Geistliches Konzert van Buxtehude. De werkwijze waarbij een compleet lied ‘per omnes verses’ tot cantate werd bewerkt werd al toegepast door Ludwig Senfl (1486-1542/43) en ook Thomascantoren Sebastian Knüpfer (1633-1676) en Johann Schelle (1648-1701) schreven dit type koraalcantates. Schelle maakte in Leipzig een reeks bewerkingen van liederen die Johann Benedikt Carpzov (1639-1699) in een jaargang liedpreken had behandeld. Aan het einde van de 17e eeuw ontwikkelde de cantatevorm zich tot een motet met aria’s en koordelen, waaruit na 1700 de cantate ontstond. Dichter-theoloog Erdmann Neumeister (1671-1756) ontwierp het concept voor de 18e-eeuwse cantate, waarin hij gebruik maakte van aria’s en recitatieven, in die tijd zeer populaire muzikale elementen uit de opera.

De waardering van de collectie oude protestantse kerkliederen in de tijd van Bach was echter nog nauwelijks onderzocht. In mijn promotieonderzoek benaderde ik de koraalcantates vanuit een ander perspectief, namelijk vanuit de theologische opvattingen over troost in de tijd van Luther en van Bach.[5] Via Luthers geschriften bracht ik eerst zijn visie op troost in kaart en bestudeerde vervolgens hoe hij dat ook in zijn liederen uit 1524 heeft verwoord. Vervolgens heb ik de omgang met het 16e-eeuwse kerklied in de tijd van Bach onderzocht en stuitte daarbij op zeer relevante bronnen, die nog niet eerder in relatie tot Bachs koraalcantates uitvoerig zijn onderzocht. Aan het begin van de 18e eeuw ontstonden namelijk intensieve discussies onder theologen over de waarde van het protestantse kerklied zoals dat vanaf 1524 was ontstaan.

[3] Beschrijvingen per cantate zijn onder meer te vinden in: Dürr, A., Johann Sebastian Bach. Die Kantaten (Kassel 61995); Klek, K., Dein ist allein die Ehre. Johann Sebastian Bachs geistliche Kantaten erklärt [Bd. 1] (Leipzig 2015); Küster, K. Bach Handbuch (Kassel 22017); Petzoldt, M., Bach-Kommentar: theologisch-musikwissenschaftliche Kommentierung der geistlichen Vokalwerke Johann Sebastian Bachs [Band I, II en III] (Stuttgart/Kassel resp. 2004, 2007 en 2018); Schulze, H.J., Die Bachkantaten. Einführungen zu sämtlichen Kantaten Johann Sebastian Bachs (Leipzig 2006).

[4] Eerdere aannames en onderzoeken van onder meer Schulze, Axmacher en Zander hebben nog niet geleid tot een overtuigend bewijs. Zie: Axmacher, E., Die Texte zu Johann Sebastian Bachs Choralkantaten. Rehm, W. (Hrsg.), Bachiana et alia musicologica. Festschrift Alfred Dürr zum 65. Geburtstag am 3. März 1983 (Kassel / New York 1983), 3-16; Schulze, H.J., Texte und Textdichter, in:Wolff, Chr. (Hrsg.) Die Welt der Bach-Kantaten, band III (Stuttgart 1999), 109-125; Zander, F., Die Dichter der Kantatentexte Johann Sebastian Bachs. Untersuchungen zu ihrer Bestimmung. Bach-Jahrbuch 54 (1968), 9-64.

[5] Vroegindeweij, L., Troost bij Luther en Bach. Theologie, kerklied, cantate [proefschrift Utrecht 2020] (Leusden 2020).

Kritiek op liederen begin 18e eeuw

Rond 1700 leidden twijfels over de correcte overlevering van tekstversies en vragen over lieddichters tot onderzoek naar eerste uitgaven van teksten en bronnen over de context waarin elk lied was ontstaan. In deze periode ontstond zo het theologische deelgebied van de hymnologie, de bestudering van het kerklied. Maar al snel ontwikkelde zich een andere discussie, namelijk over de gewenste inhoud en kwaliteit van kerkliederen.

De grote hoeveelheid nieuwe kerkliederen, die aan het begin van de 18e eeuw ontstonden, leidde tot ruimtegebrek in de nieuw te publiceren liedbundels die per stad werden samengesteld. Door de oudste collectie reformatieliederen te schrappen zou meer plaats beschikbaar komen. Bovendien, zo oordeelden de critici, waren die 200 jaar oude liederen soms zo ‘duister’ door moeilijk rijm en verouderde woorden, dat men ze toch niet meer begreep.

De liefhebbers en onderzoekers van het lutherse liederfgoed, vooral van orthodox-lutherse huize, trokken ten strijde tegen deze voorstellen en spanden zich in voor de redding van de oude lutherse liederen. De troostende waarde van deze liederen voor de eenvoudige gelovige was daarbij hun belangrijkste drijfveer. Het liedboek werd beschouwd als ‘lekenbijbel’ met als overtuigend bewijs dat mensen in nood of verdriet eerder troost vinden bij een regel uit een bekend lied dan bij een Bijbeltekst.[6] Naast de verdediging van de oude liederen hadden zij ook kritiek op de inhoud van de vele nieuwe liederen, die een verkeerde leer in de harten van de gelovigen zou kunnen laten postvatten, bijvoorbeeld door te weinig nadruk op oprechte boetvaardigheid en de waarde van Godsvertrouwen. Troost werd steeds vaker gezocht in het mystieke verlangen naar eenwording met Christus na de dood, en in sterke uitingen van boetedoening, terwijl troost door geloof, zoals verwoord in liederen van Luther en zijn tijdgenoten, minder aandacht kreeg. Deze dogmatische discussie speelde vooral tussen de orthodoxe en piëtistische lutheranen. Maar er waren ook meningsverschillen met calvinisten en rooms-katholieken over andere thema’s.[7] Bovendien leidde de indeling van nieuwe bundels – niet langer volgens het kerkelijk jaar, maar met een thematisch ordening – tot een ander kritiekpunt, namelijk of zo’n nieuwe liedbundel nog wel geschikt was voor gebruik in de kerk of enkel voor thuis. De verdedigers van het liederfgoed waren echter niet ongevoelig voor de kritiek. Ook zij zagen de problemen met de compacte poëzie als gevolg van rijmdwang en verouderde woorden. Bovendien maakten zij zich zorgen over de parodieën van liedteksten die op straat en in de kroeg in omloop waren en die, gezongen door kerkgangers die niet konden lezen, de eerbied tijdens de kerkdienst ondermijnden. De verbetering van de geloofsopvoeding via een betere kennis van het lied werd zo een belangrijke doelstelling.

[6] Johann Martin Schamel(ius) beschreef dit in het voorwoord van zijn Naumburgisches Gesangbuch (1712).

[7] Met calvinisten disputeerde men over de twee-naturenleer van Christus; met de rooms-katholieken over de betekenis van goede werken en de sacramenten.

Op zoek naar de beste presentatievorm

De orthodox-lutherse hymnologen, die zich betitelden als de ‘Lieder-Freunde’ gingen op zoek naar manieren om de informatie over liederen beter te ordenen en publiceren. Enoch Zobel deed al in 1690 een voorstel welke aspecten van de oudste protestantse liederen onderzocht zouden moeten worden.[8] Dat leidde tot een stroom van honderden publicaties waarin de inhoud en betekenis van elk lied werd uitgelegd, in gepubliceerde liedpreken, maar vooral in uitvoerige gezangboek-commentaren.[9] Ook ontstonden in die periode de eerste wetenschappelijke tijdschriften en vormde het blad Unschuldige Nachrichten een geschikt platform voor de eerste hymnologen om hun kennis te delen en onderzoeksresultaten te bespreken.[10] Johann Christoph Olearius was een pionier, die al vanaf 1702 begon met het aanleggen van een liedbibliotheek en bovendien was hij predikant in Arnstadt (waar Bach als organist werkte van 1703 tot 1707). Hij correspondeerde hierover uitgebreid met Georg Heinrich Götze, superintendent uit Lübeck (die Buxtehude ondersteunde bij zijn Abendmusiken). Olearius neemt per lied het volgende op: informatie over de auteur en het ontstaan van het lied, bronvermeldingen van liedpreken en referenties naar andere hymnologen die al het nodige over het lied hebben geschreven, gebeurtenissen uit de overlevering waarin het lied een rol speelde, vooral bedoeld om de waarde (‘Sitz im Leben’) van het lied te onderstrepen, een schematische weergave van de opbouw van het lied met duiding (Dispositio, zie kadertekst).

Vanaf 1717, precies 200 jaar na de Reformatie, kreeg de discussie nog meer aandacht, toen Olearius eerste drukken van Luthers liedboeken uit 1524 opspoorde en herpubliceerde. De enorme hoeveelheid informatie per lied maakte het steeds lastiger om daarmee de gewone gelovigen te kunnen bereiken. Samen zochten de Lieder-Freunde naar manieren om de uitleg per lied in een compacte vorm in gezangboeken te presenteren, voor zowel theologen als leken. Erdmann Neumeister stelde voor om een gezangboek te drukken in de opmaak van de Weimarbijbel uit 1534, met aantekeningen in de kantlijn. Zo volgden meer experimenten. De handigste vorm is echter te vinden in het werk van Johann Martin Schamelius (1668-1742) uit Naumburg. Zijn eerste glossiertes Naumburgisches Gesangbuch uit 1712 werd gevolgd door verschillende verbeterde edities, met als hoogtepunt zijn tweedelige standaardwerk Evangelischer Lieder-Commentarius (1724/1725). Dit boek bevat drie soorten informatie over elk lied: historisch (met feiten en data), dogmatisch (gericht op wetenschappelijke gebruikers en voorzien van referenties) en praktisch-educatief voor de vorming van de kerkgangers met woordverklaringen per liedstrofe en een interpretatie per lied.

[8] Enoch Zobel (1653-1697) publiceerde in 1690 een prekenbundel, Advent und Weinächtliche Vesper=Stunden, met maar liefst 21 preken over Luthers lied Nun komm, der Heiden Heiland. In het voorwoord van deze bundel gaf hij zestien aanbevelingen om de kennis over en het gebruik van de oude liederen te verbeteren.

[9] Al in 1975 publiceerde Martin Rößler een belangwekkend artikel aangevuld met een bibliografie van hymnologische werken, dat tot nu toe weinig aandacht heeft gekregen van Bach-onderzoekers. Rößler, M. Die Frühzeit hymnologischer Forschung. Jahrbuch für Liturgik und Hymnologie 19 (1975).

[10] Het tijdschrift Unschuldige Nachrichten von alten und neuen theologischen Sachen, Büchern, Uhrkunden, Controversien, Veränderungen, Anmerckungen, Vorschläge u.d.g. werd als orthodox theologisch tijdschrift in Leipzig uitgegeven tussen 1701 en 1720 door Valentin Ernst Löscher (1673-1749), Superintendent in Dresden.

Dispositio

Een voorbeeld van een Dispositio uit de Evangelischer Lieder=Schatz van Johann Christoph Olearius (1707), bij het lied Aus tiefer Not schrei ich zu dir (de nummers verwijzen naar de strofen van het lied):

Die tröstliche Sünden-Vergebung/
wie solche zu suchen

1. demüthig / da mann erkennet

  • a.) seine tiefe Sünden-Noth / v.1.
  • b.) der Wercke Unvermögen / v. 2.3.

2. glaubig / da mann sich hält

  • a.) an Gottes werthes Wort / v. 3.
  • b.) mächtige Hülffe / in Anfechtung / v.4.
  • c.) und unermeßliche Gnade &c. / v.5.

Liederen uitleggen met muziek

Het behoud van het liedrepertoire was niet de enige zorg in Leipzig. Ook de verminderde eerbied tijdens de kerkdiensten en de trend om alleen voor de preek te komen en daarna weer te vertrekken moesten bestreden worden. Bach was in staat was om met zijn koraalcantates enerzijds tegemoet te komen aan de moderne culturele behoeften van de burgers in Leipzig door in de libretti de oude koralen af te wisselen met aria’s en recitatieven naar het nieuwe cantatemodel van Erdmann Neumeister. Deze populaire elementen konden als educatieve muzikale preken een goede rol vervullen, mits de opgeroepen emoties de luisteraar aanzetten tot de juiste geloofsbeleving. Anderzijds werden door de bewerking van liedstrofen moeilijke teksten verduidelijkt voor de kerkgangers, waarbij steeds werd benadrukt dat conform Luthers leer troost alleen te vinden is in rechtvaardiging door het geloof in Christus, zoals geopenbaard in Gods Woord. De invloed van nieuwe liedthema’s als bruidsmystiek en kruis- en boeteliederen in enkele liederen werd juist afgezwakt in de cantatetekst in lijn met de visie van de Lieder-Freunde. Bestudering van hun hymnologische werken uit het begin van de 18e eeuw blijkt een nieuw inzicht te geven in de inhoud van de teksten van Bachs koraalcantates, maar ook in de muzikale keuzes die Bach heeft gemaakt in zijn composities. Dit geldt vooral voor het werk van Schamelius, wiens commentaar soms zelfs letterlijk terug te vinden is in de cantatetekst, zoals de woorden ‘Süßigkeit’ en ‘Himmelsbrot’ in het eerste recitatief van Wie schön leuchtet der Morgenstern (BWV 1).

Hierna volgen enkele voorbeelden.

Tropierungen

Een veel toegepast middel in de koraalcantates om de liedtekst beter uit te leggen is de ’trope’, een uitbreiding van een bestaande regel uit het lied met tekst en muziek. Zo worden in veel recitatieven oorspronkelijke liedregels gezongen en per regel afgewisseld met regels toelichting, die de ideeën van de Lieder-Freunde nauwkeurig volgen. Een voorbeeld is het recitatief van deel 5 uit Nimm von uns, Herr, du treuer Gott (BWV 101), waarbij de vetgedrukte regels uit het lied afkomstig zijn en ook op die melodie (Vater unser im Himmelreich) worden gezongen.

Ter illustratie is rechts de liedstrofe met de uitleg van Schamelius bij deze strofe opgenomen.

Recitatief voor tenor, deel 5 van de cantate.

Die Sünd hat uns verderbet sehr. 
So müssen auch die Frömmsten sagen 
Und mit betränten Augen klagen: 
Der Teufel plagt uns noch viel mehr. 
Ja, dieser böse Geist, 
Der schon von Anbeginn ein Mörder heißt, 
Sucht uns um unser Heil zu bringen 
Und als ein Löwe zu verschlingen. 
Die Welt, auch unser Fleisch und Blut 
Uns allezeit verführen tut. 

Wir treffen hier auf dieser schmalen Bahn 
Sehr viel Hindernis im Guten an. 
Solch Elend kennst du, Herr, allein: 
Hilf, Helfer, hilf uns Schwachen, 
Du kannst uns stärker machen! 
Ach, lass uns dir befohlen sein. 

Uitleg van strofe 5 van Nimm von uns, Herr, du treuer Gott in Schamelius, Evangelischer Lieder=Commentarius I (1724), p.632.

5.
Die Sünd hat uns (d) verderbet sehr /
der Teuffel plagt uns noch vielmehr /
die Welt / auch unser Fleisch und Blut
uns allezeit (e) verführen thut!
Solch Elend kennst du / HErr / allein /
ach laß * uns dir befohlen seyn!

* Andere: es dir zu Hertzen gehn.
(d) verderbet) hierzu gehöret lebendiges Erkäntnüß / dafern das Gebet soll von Hertzen gehen. Rom. 7/24. Denn wir dencken immer / wir seyn gar gut. conf. meine Vindic. über den Catechismum p.97.
(e) allezeit) Könte wohl offtermahls heissen. Man muß diß dem Autori zu gut halten / und den Text der Beharrlichkeit der Gläubigen nicht entgegen setzen. Denn was wär das vor ein Christenthum / in einem Tage sich bald den H. Geist treiben / bald den bösen Geist Wechsels-weise verführen lassen? Liesse wider gratiam confirmantem in 1. Petr. 1/5 und 2. Petr.1/2. wider das Wort Christi Luc. 8/15. wider den Sinn der Wiedergebohrnen 1. Joh. 3/9 etc. Phrases poëticae sind nicht gleich propheticae. Siehe meine Vindicias des Catechismi, p. 96. Gilt also denen / die nicht wachen und verführet werden. Fromme werden immer versuchet / aber sie lassen sich nicht überwinden. Rom. 12/21. Sichere schieben immer alles auf den Teuffel / quasi! der hat mich geritten.

Retoriek

Een andere manier om uitleg te geven is aanpassing van het betoog van een liedstrofe. Een voorbeeld hiervan is de tenoraria van de cantate Wo Gott der Herr nicht bei uns hält (BWV 178) waar de tekst wordt verduidelijkt door omkeringen. Terwijl in het lied het Verstand spreekt, zegt de aria: ” Schweig, schweig nur, taumelnde Vernunft!”. De troost uit de eerste regel van de liedstrofe vormt nu het krachtige einddoel in de aria. Bachs muziek drukt levendig uit hoe berouw en vertrouwen in God troost kunnen bieden ondanks alle tegenspoed. Schamelius’ uitleg biedt alle ingrediënten voor deze benadering.

Tenor aria, deel 6 van cantate BWV 178:

Schweig, schweig nur, taumelnde Vernunft!
Sprich nicht: Die Frommen sind verlorn,
Das Kreuz hat sie nur neu geborn.
Denn denen, die auf Jesum hoffen,
Steht stets die Tür der Gnaden offen;
Und wenn sie Kreuz und Trübsal drückt,
So werden sie mit Trost erquickt.

Liedstrofe 6 van het lied:

Ach HErr GOtt / wie reich tröstest du /
die gäntzlich sind verlassen!
Der Gnaden Thür steht nimmer zu:
Vernunfft kan das nicht fassen /
sie spricht: Es ist nun alls verlohrn /
da doch das Creutz hat neugebohrn /
die deiner Hülff erwarten.

Melodieverwijzingen

Het openingskoor van de cantate Aus tiefer Not schrei ich zu dir (BWV 38) bevat een herhaling van de eerste tekstregel met een andere melodie. In zijn commentaar bij de eerste regel verwijst Schamelius naar Veit Dietrichs uitleg van Luthers boetepsalmen, waarin Psalm 130 en 51 expliciet met elkaar worden verbonden.[11] De melodie van Bachs tweede inzet blijkt die te zijn van het lied Erbarm dich mein, o Herre Gott (Hegenwalds bewerking van Psalm 51 uit 1524) en fragmenten van deze melodie komen op meer plaatsen in dit deel voor.

In het recitatief van dezelfde cantate, Ach! Das mein Glaube noch so schwach (deel 4), biedt Bach de zwakgelovige de steun van de koraalmelodie van Aus tiefer Not als fundament.

[11] Veit Dietrich was een tijdgenoot van Luther en publiceerde in 1538 delen van Luthers geschriften over de Psalmen in een eigen ordening, waarbij hij teksten clusterde die bij elkaar hoorden.

Belangrijke thema's

De bewerkingen van de liedteksten tot cantatedelen komen overeen met de kritiek van de orthodox-lutherse theologen op het geestelijk leven uit het begin van de 18e eeuw, zoals de vervlakking van de boetvaardigheid en de hang naar mystieke teksten. Op veel plekken wordt in de cantates het woord ‘Glaube’ toegevoegd, waar dat in de liedtekst ontbreekt. Een voorbeeld is Wie schön leuchtet der Morgenstern (BWV 1), een lied waarin de bruidsmystiek voorkomt. In de volkscultuur werd dit lied graag erotisch uitgelegd. In strofe 4 van Philipp Nicolai’s lied staat: “Nimm mich freundlich in dein Arme, daß ich warme werd von Gnaden”. Schamelius stelt bij ‘nimm mich’: “Weg mit unreinen, bösen, fleischlichen Gedancken bey dieser heiligsten Umarmung Christi und seiner Braut, der gläubigen Seele!” In de cantate (deel 4) is de regel veranderd in “der uns von Ewigkeit bestimmt und unser Glaube zu sich nimmt”.

Een ander voorbeeld is de uitleg van de gewenste boetvaardigheid in Herr Jesu Christ, du höchstes Gut (BWV 113). De liedtekst spreekt van veel “Pfeile” die het gemoed kwellen. Schamelius benadrukt in zijn uitleg dat die pijlen gezien moeten worden als stimuli conscientiae, zij moeten de mens bewust maken van zijn gewetensnood. Lezen we zijn verwijzing naar Job 6:4 in de Calov-bijbel, dan maakt ook Luthers uitleg duidelijk dat pas dan boetedoening kan volgen en troost ervaren kan worden.[12] In Bachs muziek horen we in de eerste cantatedelen de pijlen prikken in felle 16e noten van de viool, in deel 3 wordt ook de zanger het zich bewust, waarna de rust met de beloofde troost komt: “Wenn mir dein Wort nicht Trost verspräche”. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van de manier waarop lieduitleg in cantatevorm wordt gegeven.

[12] Abraham Calov publiceerde een Bijbel, met verzameld commentaar van Luther. Bach bezat een eigen exemplaar van deze Bijbel vanaf 1733, maar heeft die daarvoor al gekend. Van Bachs persoonlijke exemplaar met aantekeningen verscheen in 2017 een bijzondere facsimile-uitgave bij Van Wijnen.

Tot slot

Het is geen toeval dat Bachs cyclus koraalcantates ontstond exact 200 jaar na de publicatie van Luthers eerste liedbundels in 1524. Op grond van mijn onderzoek van de gezangboek-commentaren kan worden geconcludeerd dat dit jubileum weliswaar een zeer geschikte aanleiding bood, maar dat de inhoudelijke redenen om de liederen te willen verduidelijken van veel groter belang is geweest. Dat Bach actief deel uitmaakte van de groep Lieder-Freunde blijkt ook uit het treurdicht na de dood van Johann Martin Schamelius in 1742, waarin de lof op diens werk wordt bezongen, geïllustreerd met namen van alle belangrijke hymnologen uit zijn tijd, waaronder Bach.

Dat Bach zelf veel belang moet hebben gehecht aan zijn koraalcantatejaargang blijkt niet alleen uit de latere voltooiing met cantates over enkele ontbrekende liederen, maar ook uit de bewaard gebleven collectie partituren, die zijn weduwe Anna Magdalena Bach vermoedelijk in de nazomer van 1750 aan de Thomasschule overhandigde.

Portreten van belangrijke Lieder-Freunde

Zonder Bach geen Luther (meer)

Men beweert wel eens ‘zonder Luther geen Bach’, maar omgekeerd geldt dat ook. Als de oude lutherse koralen niet zo’n prominente rol hadden gehad in het werk van Bach zouden we ze vandaag misschien niet meer zingen. Nu zijn ze wereldwijd behouden gebleven met ver- en hertalingen. Een mooi voorbeeld is Wer nur den lieben Gott läst walten dat wij kenden als Wie maar de goede God laat zorgen en waarvan Sytze de Vries voor het Liedboek een nieuwe vertaling maakte Wie zich door God alleen laat leiden. Ook nu met dezelfde doelstelling als in Bachs tijd, namelijk blijven begrijpen wat je zingt én troost vinden in het vertrouwde kerklied als levensbegeleider. Alle reden dus om dit dubbeljubileum van Luthers liederen en Bachs koraalcantates glans te verlenen met verschillende activiteiten. De Stichting Kerkmuziek Netwerk maakt daarom nu het speciale project Luther500 Bach300 (L500B300) mogelijk. Een doel is om dit jaar zoveel mogelijk aandacht te besteden aan de koraalcantates (uit te voeren of te beluisteren) op zoveel mogelijk plaatsen. Daartoe helpt dit project gemeenten en koren graag op weg, bijvoorbeeld met lezingen, workshops en zangmiddagen. Ook is veel meer informatie over de koraalcantates, de 18e-eeuwse hymnologen en links naar de bronteksten te vinden op www.L500B300.nl.

Dit artikel is gepubliceerd in Muziek & Liturgie, juni 2024.

 

Over de auteur:

Lydia Vroegindeweij studeerde theologie aan de Universiteit Utrecht en promoveerde daar in 2020 in de muziekwetenschap met het proefschrift ‘Troost bij Luther en Bach’. Ze is de bedenker en uitgever van de Kerkliedwiki en oprichter van het project Orgelkids, dat kinderen in meer dan 25 landen actief laat kennismaken met het kerkorgel. Tevens is zij voorzitter van de Stichting Kerkmuziek Netwerk.