In 2024 vieren we een dubbel-jubileum in de kerkmuziek. De liederen van Martin Luther en de eerste protestantse gezangboeken uit 1524 bestaan dit jaar namelijk precies 500 jaar. En bovendien bestaat de reeks koraalcantates van Johann Sebastian Bach uit 1724 dit jaar 300 jaar. Dat die twee collecties alles met elkaar te maken hebben, ontdekte Lydia Vroegindeweij tijdens haar promotieonderzoek en zij begon vervolgens met dit project L500B300, om die kennis met iedereen te delen en uit te breiden.

Wat zijn koraalcantates?

In juni 1723 begon Johann Sebastian Bach als cantor van de Thomaskerk in Leipzig. Vanaf dat moment schreef hij wekelijks een cantate. Daarin werd de Bijbellezing van die zondag toegelicht als een muzikale preek in een moderne vorm, met aria’s en recitatieven die toen zeer populair waren in de opera. De cantates hadden een vaste plek in de liturgie, na de evangelielezing en voor de preek. In zijn tweede ambtsjaar, vanaf juni 1724, volgde hij een nieuw recept. Niet langer stond een Bijbeltekst centraal, maar een bekend kerklied en dan vooral de oudste protestantse kerkliederen. Maar liefst acht daarvan zijn van Martin Luther zelf uit 1524, zoals Aus tiefer Not schrei ich zu dir (BWV 38) en Mit Fried und Freud ich fahr dahin (BWV 125) en ook andere bekende oude liederen, zoals Wer nur den lieben Gott läst walten (BWV 93) maken deel uit van deze jaargang van 40 zogenoemde koraalcantates.

Uitleg geven per lied was de belangrijkste doelstelling, waarbij de tekst van het eerste en laatste couplet van het lied gelijk bleef in de cantatetekst. Bach componeerde een openingskoor dat het karakter van het lied weergeeft en voorzag het slotcouplet van een eenvoudige vierstemmige zetting als afsluiting van de cantate. De (onbekende) dichter vormde recitatieven en aria’s uit de tussenliggende coupletten van het lied. Daarbij werd de soms zeer compacte, rijmende poëzie van het lied grammaticaal herschikt om de inhoud begrijpelijker te maken of de geloofsleer beter uit te leggen. Bovendien gaf dit Bach meer ruimte om barokke thema’s zoals strijd, de duivel en de hel, maar ook de troost muzikaal uit te beelden.

Sopraanpartij BWV 38, fragment

Het ontstaan van de hymnologie

In mijn onderzoek naar het thema ’troost’ zocht ik eerst naar de wijze waarop Luther dat definieerde in zijn vroege geschriften en ook in zijn liederen uit 1524. Vervolgens heb ik mij verdiept in de omgang met dit liederfgoed in de tijd van Bach en daarbij stuitte ik op een groot aantal bronnen die nog niet bestudeerd waren door de Bach-onderzoekers. Zo rond 1700 ontstonden er namelijk discussies over de oudste protestantse liederen, vanwege ingeslopen drukfouten en onduidelijkheid over dichters. Enkele theologen gingen daarom aan de slag om van elk lied de feitelijke informatie – zoals de dichter, de oorspronkelijke tekst en de ontstaanstijd – uit te zoeken en te documenteren. Eén van hen was Johann Christoph Olearius, die in 1702 begon met het aanleggen van een liederenbibliotheek in Arnstadt (waar Bach van 1703 tot 1707 organist was!). De pioniers van dit onderzoek publiceerden hun bevindingen in essays en gezangboekcommentaren. Zo ontstond de nieuwe discipline van de hymnologie, de studie van het kerklied.

Kritiek op oude liederen

Al snel ontstonden felle theologische discussies over de gewenste inhoud en kwaliteit van koralen. Aan het begin van de 18e eeuw kwamen er namelijk talloze nieuwe liederen en liedboeken bij. Grote steden als Leipzig en Dresden moesten bepalen hoe ze die nieuwe liederen in hun toch al dikke gezangenboeken konden opnemen. Een optie was het schrappen van de oudere liederen, omdat critici vonden dat ze soms te “düster” waren door moeilijke rijmdwang en verouderde woorden, waardoor mensen ze niet meer begrepen. De onderzoekers van het lutherse liederfgoed – ze noemden zich de Lieder-Freunde –  waren het hier volstrekt niet mee eens. Zij probeerden de oudere liederen juist te redden met het argument: als mensen de oude koralen niet meer begrijpen, moeten we ze niet wegdoen, maar beter uitleggen. De troostende waarde van deze liederen voor eenvoudige gelovigen was hun belangrijkste drijfveer, want het liedboek werd beschouwd als een ‘bijbel voor leken’. Mensen in nood of verdriet vonden immers eerder troost in een regel uit een bekend lied dan in een Bijbeltekst.

De Lieder-Freunde zochten intensief naar de handigste vorm om hun kennis te delen met de gewone kerkgangers, maar dat bleek ingewikkeld. Veel informatie vraagt om dikke boeken en een gezangboek biedt maar beperkt ruimte. Bovendien kon niet iedereen lezen. Johann Martin Schamelius uit Naumburg, vond de compactste vorm met woordverklaringen per liedstrofe en een interpretatie per lied in zijn tweedelige standaardwerk Evangelischer Lieder-Commentarius (1724/1725).

Uitleg met muziek

Alles wijst erop dat Bach een actieve rol speelde binnen de groep Lieder-Freunde en met zijn koraalcantates een nog sterkere vorm bood om bij te dragen aan uitleg van de oude lutherse koralen voor de kerkgangers. De vele hymnologische bronnen uit het begin van de 18e eeuw geven niet alleen nieuwe inzichten in de teksten van Bachs koraalcantates, maar ook in Bachs muzikale keuzes. Zo worden in veel recitatieven de oorspronkelijke liedregels afgewisseld met regels toelichting die de ideeën van de Lieder-Freunde volgen. Dit geldt vooral voor het werk van Schamelius, wiens commentaar soms zelfs letterlijk terug te vinden is in de cantatetekst, zoals de woorden “Süßigkeit” en “Himmelsbrot” in het eerste recitatief van Wie schön leuchtet der Morgenstern (BWV 1).

Een ander voorbeeld is de tenoraria van de cantate Wo Gott der Herr nicht bei uns hält (BWV 178) waar de tekst wordt verduidelijkt door omkeringen. Terwijl in het lied het Verstand spreekt, zegt de aria: ” Schweig, schweig nur, taumelnde Vernunft!”. De troost uit de eerste regel van de liedstrofe vormt nu het eigenlijke einddoel van de aria. Bachs muziek drukt levendig uit hoe berouw en vertrouwen in God troost kunnen bieden ondanks alle tegenspoed. Schamelius’ uitleg biedt alle ingrediënten voor deze benadering.

Het openingskoor van de cantate Aus tiefer Not schrei ich zu dir (BWV 38) bevat een herhaling van de eerste tekstregel, met een andere melodie. In zijn commentaar bij de eerste regel verwijst Schamelius naar Veit Dietrichs uitleg van Luthers boetepsalmen, waarin Psalm 130 en 51 expliciet met elkaar worden verbonden. De melodie van Bachs tweede inzet blijkt die te zijn van het lied Erbarm dich mein, o Herre Gott (Hegenwalds bewerking van Psalm 51 uit 1524) en fragmenten van deze melodie komen op meer plaatsen in dit deel voor.

Zonder Bach geen Luther (meer)

Men beweert wel eens ‘zonder Luther geen Bach’, maar omgekeerd geldt dat ook. Als de oude lutherse koralen niet zo’n prominente rol hadden gehad in het werk van Bach zouden we ze vandaag misschien niet meer zingen. Nu zijn ze wereldwijd behouden gebleven met ver- en hertalingen. Een mooi voorbeeld is Wer nur den lieben Gott läst walten dat wij kennen als Wie maar de goede God laat zorgen en waarvan Sytze de Vries voor het Liedboek een nieuwe vertaling maakte Wie zich door God alleen laat leiden. Ook nu met dezelfde doelstelling als in Bachs tijd, namelijk blijven begrijpen wat je zingt én troost vinden in het vertrouwde kerklied als levensbegeleider. Alle reden dus om dit dubbeljubileum van Luthers liederen en Bachs koraalcantates glans te verlenen met verschillende activiteiten. Ons project L500B300 helpt gemeenten en koren graag op weg, bijvoorbeeld met lezingen, workshops en zangmiddagen. Alle informatie is te vinden op deze website L500B300.

Lydia Vroegindeweij

Dit artikel verscheen ook in het meinummer van Kerk & Stad (PDF).